Ik keek naar de schier volle maan en dacht ineens aan een recent bericht in de krant over een onderzoek naar het aantal mensen dat nodig zou zijn om de planeet mars bewoonbaar te maken, te koloniseren dus. Nooit eerder besefte ik met zo’n grote zekerheid dat dit binnen onafzienbare tijd ook echt wel zou gebeuren. Dat er lang na mijn tijd mensen op mars zouden wonen en er doodgewone dingen doen. En terwijl ik naar de schier volle maan keek, vroeg ik mij af:
¶
Warme zomernacht;
zou ooit iemand op de maan
mijn gedicht lezen?
Het is een haiku waarin je veel kunt lezen. Het is een haiku die de vraag stelt of we ooit de aarde zullen verlaten om elders in het heelal — op de maan, op mars — ons leven voor te zetten en er net zulke dingen te doen als we hier nu op aarde doen. Zoals het lezen van poëzie bijvoorbeeld. In een zeteltje voor een raam met uitzicht op de aarde.
Maar het is ook een haiku met de vraag of — en zo ja hoelang — ik in mijn poëzie nog zal voortleven. Want er staat niet een gedicht, er staat mijn gedicht. Zal dat zo lang zijn dat men ergens op de maan of op mars ook nog mijn gedichten leest? Uitkijkend op de aardbol in de verte? Een vraag waarin tegelijk grote twijfel voelbaar is.
Of gaat de haiku alleen maar over het niet kunnen slapen ’s nachts, omdat allerlei vragen, soms banale vragen, mij bezighouden? En dat ik daarom midden in de nacht naar de schier volle maan zit te kijken?