Geen ego

In de verte rolde nog een donder waarna iemand mij vroeg: Ben ik in een haiku taboe? Ik antwoordde: Niets is in een haiku taboe, tenzij je ego.

door Geert De Kockere

In sommige (westerse) regels over haiku kun je lezen dat er in een haiku geen ik of mijn mag voorkomen. Dat een haiku met andere woorden de dichter zelf niet mag vernoemen, niet expliciet mag citeren. Waar dat idee vandaan komt, is mij totaal onduidelijk. Want ook de allergrootste haikumeesters uit het Japanse verleden schreven heel wat haiku’s vanuit de ik-persoon. Matsuo Bashõ bijvoorbeeld, om de allergrootste te noemen. Of Buson en Shiki. En Issa deed het nog veel vaker, vernoemde soms zelfs zijn eigen naam in een haiku. Hieronder een paar voorbeelden in een vertaling van J. van Tooren:

Een fazant, die schreeuwt;
naar vader en moeder, die
dood zijn, verlang ik.

Matsuo Bashõ

Wij beiden leven –
louter en alleen leven –
ik en die klaproos.

Masaoka Shiki

Mijn hand wou ’t scheppen,
toen mijn tanden ’t al voelden,
’t water van de bron.

Matsuo Bashõ

Met een lampion
wandel ik de veranda langs;
– stromende regen –

Yosa Buson

Vlinder op die steen
slapend – waarover droomt hij?
van mijn droef leven.

Masaoka Shiki

Het is niet het wel of niet aanwezig zijn van ik in het gedicht dat er wel of niet een haiku van maakt, wel de geest, de spirit, de ziel die erin zit. Niet de oppervlakkige regels (die in het westen soms vrij lukraak zijn bepaald) maken of een gedicht een haiku is, wel de manier van zeggen, de innerlijke poëtische kracht die de dichter er weet in te stoppen. Ik mag dus, maar vermijd je ego.