Leestekentool

Een paard hield even op met grazen, keek ons een oogwenk aan en graasde verder. Iemand vroeg mij: Hoe weet je welk leesteken je waar moet plaatsen in je haiku? Ik antwoordde: Gebruik mijn Zwiters zakmes om te snijden.

door Geert De Kockere

Als hulpmiddel voor het plaatsen van leestekens in een haiku — het blijft voor velen een lastig punt — ontwierp ik de leestekentool. De tool is geen wondermiddel, maar hij kan wel helpen om een meer consequente keuze te maken. Een zinvolle keuze ook. Hoewel leestekens en hoe ze binnen een haiku aanvoelen een subjectief gegeven blijven, kan de tool misschien wat klaarheid scheppen.

SNIJDEN

Elk leesteken is altijd een vorm van snijden in de haiku. Of het nu om een punt, een uitroepteken, een puntkomma, een komma, een dubbele punt of een gedachtestreepje gaat, op de plek van het leesteken snij je in de haiku. En elk leesteken maakt een andere snijding. De manier waarop je wilt snijden en wat je met die snijding wilt zeggen, zal dus met andere woorden het leesteken bepalen dat je uit het doosje met leestekens haalt.

In het doosje heb je twee vakken: een hoofdvak met punten, komma’s, puntkomma’s, dubbele punten en gedachtestreepjes en een zijvakje met uitroeptekens, vraagtekens en drie puntjes. Haakjes zitten niet in het doosje. Vooral de keuze van het leesteken uit het hoofdvak is moeilijk. De leestekens uit het zijvak zijn duidelijker en spreken meestal voor zich: het vraagteken stelt een vraag, het uitroepteken versterkt een gedachte of duidt op een uitroep, de drie puntjes vragen de lezer om er nog eens extra over na te denken, aandacht te hebben voor een dubbelzinnigheid of duiden een opsomming aan. Met die drie puntjes moet je echter heel zuinig omspringen. Laten we ons dus concentreren op de leestekens uit het hoofdvak: punt, komma, puntkomma, dubbele punt en gedachtestreepje.

Door het gebruiken van een leesteken, door het snijden dus, krijg je altijd vanzelf twee delen in de haiku: een deel voor het leesteken en een deel na het leesteken. Laten we die delen voor het gebruiksgemak A en B noemen.

De leestekentool zelf is in feite niets anders dan één vraag, gevolgd door de keuze van een antwoord uit een vaste lijst van slechts vijf mogelijkheden. De tool levert je dan (vanzelf) het juiste leesteken op. Stel bij het snijden deze sleutelvraag: Welk verband wil je dat de lezer ziet tussen deel A en deel B?

HAIKUTOOL

1 _ Doorlopende gedachte: het gaat eigenlijk om één doorlopende notie, één gedachte, maar je wilt dat de lezer tussenin even kort adem kan halen, een kleine pauze laat, het ritme vertraagt, niet te snel doorleest. Haal hiervoor uit het doosje een komma. Voorbeeld: Een kastanje viel, de herfst is er.

Je wilt dat de lezer dit als één zin, één notie beschouwt, maar je wilt/kunt hem die niet in één adem laten doorlezen. Dan zou de zin niet goed klinken, overkomen. Je wilt dus dat de lezer even kort pauzeert tussen de kastanje die viel (deel A) en de mededeling dat het herfst is (deel B). Maar je wilt niet dat de lezer beide delen als afzonderlijke noties ziet. Het is één beschrijvend idee, één doorlopende beschouwing. Iets als: een kastanje viel want het is herfst. Of nog: het is normaal dat er een kastanje viel want het is nu eenmaal herfst.

2 _ Gevolg of verduidelijking: Je wilt als dichter zelf een heel duidelijk verband aangeven tussen A en B en je wilt dat de lezer dit verband ook duidelijk ziet. B is bijvoorbeeld volgens jou het gevolg of een verduidelijking van A. Beide noties kunnen niet zonder elkaar voor de betekenis van de haiku. Haal uit het doosje een dubbele punt. Voorbeeld: Een kastanje viel: de herfst is er!

Hier wil je als dichter zeggen dat je kunt besluiten dat het herfst is (deel B) omdat er een kastanje viel. B is dus een verduidelijking voor wat er in deel A gebeurt, geeft er de verklaring voor: het is logisch dat er een kastanje viel, want het is herfst. Poëtisch gezien kan de lezer hier B ook als een gevolg lezen van A: het vallen van de kastanje is dan door de dubbele punt als het ware het startschot voor de herfst. In beide gevallen geeft het leesteken een heel duidelijk verband aan tussen A en B. Deel A (een kastanje die valt) kan niet zonder B (zonder dat het herfst is) en B zou geen B zijn (herfst) als ook A (kastanjes die vallen) niet gebeurde. A en B zijn dus sterk met elkaar verbonden en die dubbele punt toont die sterke band (gevolg of verduidelijking).

3 _ Zoek zelf het verband: Je wilt als dichter een verband aangeven tussen A en B, maar je vraagt aan de lezer om dat verband zelf te zien of te leggen met de elementen uit A en B die je aanreikt. Haal uit het doosje een puntkomma. Voorbeeld: Een kastanje viel; de herfst is er.

Hier geef je aan dat er tussen A en B wel degelijk een link is. Maar je laat het aan de lezer zelf over om te bepalen om welk verband het gaat. Door de puntkomma3 te gebruiken laat je de lezer dus wat dieper nadenken over beide noties en hun relatie. Je geeft wel aan dat ze bij elkaar horen, want het gaat nog altijd om één zin (je plaatste immers geen punt), maar wel met twee aparte noties. De lezer mag hier volledig zelf beslissen welke link hij legt tussen deel A en deel B, jij zegt enkel dat er een verband is. De puntkomma deelt één grote gedachte op in twee kleinere gedachten en nodigt de lezer uit om tussen beide een verband te zien.

4 _ Aparte gedachten: Je wilt als dichter twee noties duidelijk van elkaar scheiden en als aparte gedachten naast elkaar in je haiku laten bestaan. Haal uit het doosje een punt. Voorbeeld: Een kastanje viel. De herfst is er.

Hier zeg je de lezer dat het ene gebeurt en dat het andere gebeurt. Door ze met een punt te scheiden, zeg je dat er niet noodzakelijk een verband is tussen de beide. Het zijn twee aparte noties die misschien toevallig op hetzelfde ogenblik gebeuren. Of ze dan wel of niet met elkaar verbonden worden, hangt meer van de context af of van de eigen invulling van de lezer. Concreet: er valt een kastanje. En ja, het is herfst. Als een soort vaststelling, niet als een verband.

5 _ Gedachte binnen een gedachte: Je wilt als dichter dat een gedachte als een onderdeel van de eerste notie wordt gelezen, dat B dus een apart onderdeeltje binnen A is, hoewel het erachter staat. Of misschien zelfs ervoor. Haal uit het doosje een gedachtestreepje. Voorbeeld: Een kastanje viel — de herfst is er. Beter werkt dan wel: De herfst is er — een kastanje viel.

Wat na het gedachtestreepje komt (B), wil je aan de lezer presenteren als een soort onderdeel, een bijkomende gedachte van de hoofdgedachte (A). Het is herfst en dus (bijkomende gedachte) is het logisch dat er af en toe een kastanje valt. Niet noodzakelijk, maar het kan, je hoeft je er dus niet over te verbazen, het behoort tot de notie herfst. Het gebruik van dit gedachtestreepje is echter zeer dubieus en voor mij zoveel mogelijk te vermijden. Het bepaalt ook heel sterk de typografie van een haiku en doet een veel sterkere snijding vermoeden dan er in feite is. Kortom: ik stak niet toevallig heel weinig gedachtestreepjes in het doosje …

VERKORTE LEESTEKENTOOL

Een leesteken verdeelt een haiku in twee delen, noties. Welk verband moet de lezer zien tussen deel A en deel B?

1. Er is niet echt een A en een B, het is een doorlopende gedachte. → komma
2. B is het gevolg of een verduidelijking van A. → dubbele punt
3. De lezer moet zelf een verband leggen tussen A en B. → puntkomma
4. A en B zijn twee aparte noties, die op zichzelf (kunnen) bestaan. → punt
5. B is een gedachte binnen de notie A (of omgekeerd). → gedachtestreepje